Zoeken

Het morsende melkwoud

«Het melkwoud van een jonge hond» is een tweede doorgrijpend fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, in de late nacht van '23 voor de laatste maal hernomen door Ŭriël Bloedhaen op rekest van de families H & B. Opgedragen aan Katleen, Helen, Laïs & Clarisse.   2.   Onder het melkwegwoud van haar Hubble-beeldprojector kan de slaapkamer van Wiene in andere nachten een ruimteschip worden, een vehikel van verbeelding, een ruimterups, een reisbus richting nergens. Reizen richting nergens, daar scheept ze vaak op in, de melkwegastronaute. Speeskroezen, ze heeft er zelfs een woord voor bedacht, voor het vele reizen ’s nachts. Spacecruisen in feite. “Het gigantische universum,” giechelt ze soms, “Is een gigagiga-uitverkleining van mijn eigen kop! Rotkop. Pukkelkop. Blondekop. Boemmm.”  Kola had Wiene geholpen de sterrenprojector uit het doosje halen en aan te sluiten, het ging maar om een kabeltje. Niks om het geduld bij te verliezen. Toch had ze de driftige Wiene moeten gebieden om het jachtmes neer te leggen waarmee ze de verpakking te lijf wou. “Dat kakplastiek altijd!” had Wiene gekeft. Maar Kola heeft wel vaker een kalmerend, temperend effect op haar nicht. Ko’tje vindt van Wiene dat de zenuwen dikwijls veel te strak staan aangespannen.  “Nergens voor nodig,” sust Kola dan, “We lopen hier toch maar niks te doen. We lopen gewoon ons leven uit te zitten. Het enige wat gebeurt is dat we 'n paar keer moeten wisselen van krakkemikkige vorte kruk.” "Troon," corrigeert Wiene. De reusachtige Hubble-hemeltaferelen zijn troonprojecties van een kinderlijke rêverie die ze koestert in het donker. Thuis laat ze de sterrensluiers elke nacht verschijnen op de vlakte van een kraaknet wit plafond, schuinboven het hemelbed, een gezegend erfstuk van haar grootmoeder -het enige. Verscheidene heelalplaatjes kwamen bijgeleverd met het dia-apparaatje op de nachttafel, wel een stuk of twintig plaatjes, alle nogal flou. Maar ze heeft, Wiene, zoals in alles, maar twee-drie favorieten gevonden. Taferelen van nevel en oermelk. “Mijn neef,” denkt ze voorvoelend, ze denkt hem zelden bij de voornaam, een naam die zelden voorkomt, “Mijn kozijn is nog niet ver gegaan, te weten van dat boek. Hij weet nog bijna niets. Dat boek kan veel kapotslaan. Wil hij het wel weten? Hij heeft het mij beloofd. Moét dat willen weten. Hij zal mij toch alleen niet laten?" Ze strijkt met de vingers over het onsterfelijke hart dat tussen twee bleke pronte borstjes rust. Het geneest. Ze herneemt: "Wacht maar: ’t zal verrevan een goeie worden, die verse dag van hem. Daar zal ik voor zorgen, voor de zoveelste keer. Maar hij vergeeft het wel. Hij moet.” De knop gaat nu helemaal om. In de chique dure stadswinkel, herinnert ze zich, lag er granola voorbereid met appeltjes. Geroosterde nootjes, had ze verder gezien, droge bessen, Medjouldadels, gedroogde vruchten, Goji-bessen, amandelbrokjes, en al van die gezonde kleine pitten.. "die samenverzameld Pitten heten." "Zaden en pulp en pitten die apert bekendstaan tegenwoordig," gniffelt Wiene, "Bij al die aardse hippe moestuinvrouwtjes die mij per bakfiets pogen de baan afrijden. Schijthipsters alom." Aan camionfietsbakken, dieselbrommerkes en reisvaliezen heeft ze evenzo de hekel als aan hipsters. Poseurs, vindt ze. Geef haar nu eens ongelijk? Wiene joepert fluks uit bed, schikt haar peignoir, tippelt naar de keuken, prutst haar broekje vantussen de billen. “Kakstof!” kat ze luidop tegen zichzelf. En luidop “Tijd toch voor een nieuwke, ze. ‘t Begint op uw systeem te werken van almaar tussen uw gat te friemelen, hé Wickie? Ja dat ís gewoon. Maar wie verkoopt er zulk een kakstof toch? We zullen vandeweek bij Hunkermöller kijken voor zo’n broekske. Ge kunt zien dat ge ’t eerst aanpast. Of misschien keer een deftige pyjama kopen, Wiene? We zal mama vragen mee te gaan. Zij weet veel van stof af.”  Geen granola in huis, wist ze. Ze graait naar een selder, breekt een stronkje af, flikkert de rest terug de koelkast in. Stukje selder, mosterd bij en zilveruitjes, ook soms een augurk. “Snoepkes van de natuur,” smekt ze, lost een boertje, laat een bokske los, slikt een slordige twintig druiven weg. Ze heeft altijd honger, maar weet niet goed naar wat.  “Zou hij nu ook nog eten?” denkt ze. Maar Wiene ziet de melkmaan volschijnen. Ze kijkt weifelend om zich heen. Welwetende dat hier weerwolven niet werkelijk bestaan, dat wel, maar je weet nooit op deze wereld. Er bestaan tenslotte al die onverklaarde gruwelgetuigenissen uit de diepe wouden van Amerika, die ook vandaag nog aangroeien. Men weet nooit op deze wereld. Nooit. Hij is er niet alleen. Geloof me. Geloof mij: Ŭriël.              

D. Haentjens
110 4

De Zandlopers Boek I: Zilverlicht (vervolg proloog)

Lumen draaide en keerde maar werd met zulk een brute kracht het water ingesleurd dat hij niet anders kon dan toegeven. Zijn vingers zochten wanhopig zijn zwaard, zijn ademhaling was amper onder controle en zijn hart bonsde alsof het door zijn borst wou rammen. Scherpe nagels drongen door de huid bij zijn voeten. Zijn mond viel open van de pijn waardoor hij een slok van het troebele water binnenkreeg. Hij kuchte binnensmonds en reflexmatig nam hij zijn zwaard. Hij sloeg toe op de handen die zijn enkels omklemden. Die losten.  Voor zich nu, op twee armlengtes afstand, stond hij oog in oog met een wezen, duister als de nacht, met felle, priemende ogen. Het was bovendien geen mannelijk, maar een vrouwelijk beest dat hem gadesloeg. Haar huid was bezaaid met zwarte schubben, met zilver aan de randen. Benen had ze niet, in plaats daarvan liep haar lichaam uit op een lange, krachtige vissenstaart. Ze kronkelde als een waterslang rondom hem. Lumen volgde haar met zijn blik, op zijn hoede voor de komende aanval. Ze lachte haar vlijmscherpe tanden bloot en keek verlangend naar zijn gladde huid. Bloed afkomstig van zijn verwonde voeten vermengde zich met het water en scheen haar op te winden. Geduldig wachtte ze de reactie van Lumen af. Hij had omwille van zijn ademnood meer haast dan haar en hakte er lustig op los, maar geen van zijn slagen raakten doel.  Het zwarte wezen haalde uit naar zijn zij en belandde met haar tanden op het dikke staal van Lumens zwaard. Ze loste onmiddellijk. Lumen haalde uit naar haar gezicht maar ook nu miste hij haar, hoewel het slechts een kwestie van een paar millimeters was. Met verhoogde snelheid sloeg ze weer toe en dit keer gleden haar scherpe vingernagels als messen in zijn onderbuik. Lumen geraakte bijna buiten zinnen en kwam weer in ademnood. Bellen lucht ontsnapten uit zijn mond toen hij zich plotseling de toorts herinnerde.  Hij nam hem in zijn andere hand, toen er – tot zijn verbazing – een uiterst fel wit schijnsel uit ontsprong en zijn belaagster harder krijste dan een horde angstige vrouwen dat kon. Met suizende oren klauterde Lumen, hevig verwond, het water uit.  In zijn rechterhand hield hij de toorts voor zich die heel de grot scheen te verlichten, zijn linkerhand drukte hij stevig tegen de wonde aan. Wat was dat voor een schepsel! Hijgend liep Lumen verder, maar na een paar passen stuikte hij ineen. Zijn zicht was wazig en zijn verwondingen waren misschien wel dodelijk. Hij wendde zijn gezicht naar het water. Van zeer ver hoorde hij het haar nog uit schreeuwen van de pijn. Lumen pufte, zijn blik nu gericht op de toorts. Die had hem gered. Maar de wonde in zijn buik gaapte. Lumen klauterde recht en liep met gebogen hoofd verder. Uit zijn voeten gutste bij iedere stap een kleine plas bloed, een vers spoor achterlatend. Slechts traag geraakte hij vooruit, verzwakt door zijn wonden. Zijn lichtkrachten begonnen ook af te nemen, het schijnsel uit zijn handen was behoorlijk afgenomen. De toorts gaf geen licht meer.  De reusachtige Luothai kwam nu uit op een kruispunt, waarbij hij de keuze had naar links of rechts af te slaan. Lang twijfelen deed hij niet. Toen hij links afsloeg, had hij enkel vurig gehoopt dat zijn geluk hem niet in de steek zou laten. Hij vervloekte zijn lichte bepantsering. Met zijn bevende rechterhand probeerde hij de buikwonde dicht te houden, maar slaagde daar slechts gedeeltelijk in.  Uitgeput kwam hij in een groot vertrek, waar de route boven een diep ravijn liep onder een hoog gewelf van rotsen. Het pad was vier meter breed en bestond uit een zandweg met daarnaast kalkgesteente. Het pad slingerde de ruimte door. De tijd vloog voorbij terwijl Lumen zijn weg zocht in het kronkelende labyrint. Het leek alsof hij kilometers aflegde, maar steeds bleef hij in dezelfde grote ruimte. Eens was het pad breed, dan weer zo smal als een richel, het daalde en steeg willekeurig en af en toe braken er gedeelten af. Rotsen vielen naar beneden de diepte in en maakten meer lawaai dan Lumen lief was. Verontrust bleef hij achterom kijken of hij niet gevolgd werd. Maar hij hoorde niets anders dan zijn eigen voetstappen en het koortsachtige gebonk van zijn slapen. Weer daalde zijn pad een heel eind. Toen hij aankwam op het laagste punt bereikte hij een klein meertje met helder zuiver water. Lumen liet zijn vingers glijden over het koude wateroppervlak. Op zijn hoede speurde hij het water af, met nog steeds het waterwezen in zijn achterhoofd. Hier was het water ondiep en niet toegankelijk voor zulk een beest. Hij bracht zijn lippen naar het water en nam een kleine slok. Het smaakte naar niets en toch gaf het hem nieuwe moed, want het was zuiver en niet in het minst gevaarlijk om van te drinken. Hier kan ik mijn wonde mee uitwassen. Lumen boog door zijn knieën en schepte met zijn handen het water op en liet het over zijn buik stromen. Het ontsmette de wonde niet alleen, het leek ook zijn pijn te verlichten. Enigszins gekalmeerd, stond hij weer recht en keerde terug naar het pad. De misselijkheid sinds het gevecht begon plaats te maken voor honger. Hij had er niet op gerekend dat hij er langer dan een halve dag over zou doen vooraleer hij zijn doel zou bereiken. De stamoudsten, of Meesters, hadden hem namelijk ontboden naar de ondergrondse bron te midden van het koninkrijk Luctra. Lumen zocht een plek tussen de rotsen aan de zijkant van de weg waar hij zijn rug kon beschermen tegen ongewenste aanvallen. Want Lumen wist: Daar ben je het zwakst. Toon nooit je rug aan de vijand, of je bent er geweest. Hij had tijd nodig om de dag op een rijtje te zetten en te besluiten wat er gedaan moest worden. Liefst ongestoord. Zonder onverwachte bezoeken. Intussen had hij een drietal grote rotsen gevonden die naast elkaar stonden en een goede beschutting boden. Terwijl hij besloot te rusten, begon hij te dagdromen. Lumen herinnerde zich geklop op de deur van zijn woonst. Het was Arca. Het was tijd voor de jacht. Hij wreef de slaap uit zijn ogen en kleedde zich aan. Het zou niet lang meer duren of de zon kwam op. Zijn wapenuitrusting lag reeds klaar op de eettafel. Daar lag een lange houten speer met ijzeren punt, zijn zwaard en een set van drie dolken. Lumen stak één ervan aan zijn linkerzijde en twee aan de andere. Toen bevestigde hij zijn zwaard links aan zijn gordel en bekeek het zilveren handvest nauwkeurig. Het had een goede poetsbeurt nodig, her en der waren er nog kleine bloedspatten te ontwaren. Hij gleed met zijn vingers langs het taaie, lichtgekleurde essenhout van de speer en legde deze vervolgens op zijn rechterschouder. Lumen liep naar de voordeur en trok zijn donkerbruine, lederen laarzen aan alvorens open te doen. Daar stond ze, zijn trouwe bondgenote. Al van kinds af aan waren ze onafscheidelijk. Verbonden door éénzelfde passie: jagen achter wild. Arca streek een lok bruin haar uit haar rechteroog en keek Lumen aan zoals gebruikelijk, met een plagerige blik. “Zo, daar ben je,” zei ze,”als je hier dan toch met ontbloot bovenlijf verschijnt, kan het in het vervolg misschien sneller?” Lumen gunde haar slechts een schuin lachje. Niet dat ik het je kwalijk neem, dat ontbloot bovenlijf, dacht ze. Hij geeuwde. Tot drie uur  na het vallen van de nacht had hij gewaakt in de Tempel. Hij had deze nacht geen problemen gehad, maar hij had daarna moeizaam slaap kunnen vatten. Elf uren had hij geslapen sinds het vertrek van de Meesters drie dagen geleden. Het begon zijn tol te eisen en hij had op een snelle wederkeer gehoopt zodat de last die hem op de schouders was gelegd snel verlicht zou worden. Nu was het tijd om zijn zinnen even te verzetten. “Laten we gaan”. Arca keek hem bezorgd aan maar wist dat hij zich wel zou redden. Dat doet hij altijd. Binnenkort is het gedaan, dan zijn ze terug en zullen ze bij hem in het krijt staan. Waarom hadden ze het trouwens in hun hoofd gehaald om met z’n vieren de Midra-vallei te verlaten? De nood moet hoog zijn geweest, bedacht ze. Intussen blijven wij kwetsbaarder dan ooit achter. Naast elkaar liepen ze door het natte, fris geurende gras. Arca haalde een paar lichtkristallen uit het borstzakje van haar lederen outfit. “Hier wat extra energie om de ochtend door te komen.” Lumen schudde kort zijn hoofd en bedankte voor het aanbod. Ze nam zijn schouder beet en dwong hem haar aan te kijken. Haar gelaat had bijna iets dreigends. “Lumen, je gaat ze aannemen, het kan me niets schelen of je er gebruik van gaat maken of niet. Maar als er een moment komt waarop je gezond verstand het eindelijk eens wint van je trots en je inziet dat niemand van ons, zelfs jij niet, zonder licht kan, dan zal je me nog dankbaar zijn. Neem ze aan!”Arca nam zijn hand en liet de lichtkristallen in zijn handpalm rollen. Lumen zuchtte en stak één van de kristallen weg en nam het andere tussen duim en wijsvinger. Hij wierp een blik op Arca. Ze leek bezorgd. Lumen bracht het kristal naar zijn lippen en legde het op zijn tong. Het licht vloeide doorheen zijn lichaam. Lumen maakte zich los van zijn gedachten, herinnerde zich dat hij het lichtkristal van Arca had bewaard in een buideltje bij zijn middel. Voorlopig was hij gered.

Steven Verbeeck
9 0

De Zandlopers Boek 1 : Zilverlicht (proloog deel 1)

DE ZANDLOPERS BOEK I: Zilverlicht PROLOOG: Het pad der Meesters Hier ben ik nog niet klaar voor, dit wordt mijn dood. Vanaf het moment waarop hij het daglicht achter zich had gelaten, was de wanhoop bij hem toegenomen. Hij zweette alsof al het vocht in z'n lichaam angstig een uitweg zocht. Zijn armen, in normale omstandigheden onvoorstelbaar krachtig, hingen nu bevend naast zijn zijde. De muren kwamen dreigend op hem af. De reusachtige man, die anders als een roofdier achter het wild aanjoeg, was nu zelf de prooi geworden. Opgejaagd door de duisternis. Lumen werd hij genoemd en net als velen van zijn volk had zijn naam te maken met licht, en die van hem betekende: lichtsterkte. Die naam had hij ook alle eer aangedaan: Ondanks zijn relatief jonge leeftijd was hij al één van de prominente figuren van de stam in de Midra-vallei. Want zeer snel had hij de gratie verdiend van de Meesters, de stamoudsten. Dit was niet alleen omwille van zijn uitzonderlijke kracht, maar ook omwille van zijn leiderschapscapaciteiten en zijn bijzondere gave om elk angstig hart te kalmeren. Dit was ook nodig telkens als de lange winternachten kwamen, wanneer de stam moest overleven in een koude en verduisterde wereld. In zulke periodes was eten schaars en delen niet altijd de beste optie. Maar de Luothai, ook het Lichtvolk genaamd, de dominante soort waar hij toe behoorde, had steeds het hoofd geboden aan haar noodlot. In de koude winterjaren, van zodra de voedselvoorraad schaars werd, stonden de moedigsten onder het volk hun eten af aan zij die het echt nodig hadden. Het waren vreselijke tijden. De meesten onder hen haalden de zomer niet. Zij die te veel winters hadden meegemaakt, kraakten als oude bomen in stormachtig weer. De ellende, waaronder ook een hoge kindersterfte, verscheurde vele harten. Gelukkig had het volk in de loop der eeuwen zulke vooruitgang geboekt dat het tij aangebroken was dat zelfs de zwaksten sterk genoeg waren om de wintertijden uit te zitten. Momenteel was het Dovende Zomer, en was er nog voldoende licht en warmte om zulk leed op een afstand te houden. Lumen had zich echter in de schaduwen gewaagd. Slechts kort was er de twijfel om door de grote poort achter zich terug te keren naar het veilige zonlicht. Maar al snel praatte hij dat uit zijn hoofd. Van hem werd immers gezegd dat hij het diepste verlangen was van elk vrouwenhart, nét omdat hij een man was van zowel woorden als daden.  Hij wierp vluchtige blikken op de vage omtrekken van de ruimte, een vertrek in de vorm van een langwerpige, scherpe driehoek, met in elk van zijn hoeken kleine lichtbakens. Die waren door zijn  voorouders in de Tijden van Glorie vervaardigd om de laatste Schaduwen te verdringen, de wezens die dominant waren aan de verduisterde helft van de planeet. De tijden waren intussen veranderd: ook al baadde het volk in welvaart en kende het reeds vijfentwintig lange jaren een periode van vrede, toch wankelden de vredesbanden die zijn stam met de andere volkeren onderhield. Lumen was er zich, wat dat betreft, nog niet van bewust dat recente gebeurtenissen een keerpunt zouden vormen voor het leven op de planeet. Hij richtte zich naar de achterste hoek van de hal, de scherpste van de drie, waar de wit-marmeren vloer overging in een in rots uitgehouwen trap. Aan weerskanten van de trap waren twee pilaren opgesteld, zwarte obelisken bedekt met een oud schrift waarvan de tekens in de steen oplichtten. Hij zette een paar passen in de richting van de trap toen een beklemmend gevoel zich van hem meester maakte.  Zijn lichaam beefde en was niet te kalmeren. Het waren de eerste tekenen van zijn gebrek aan licht. Er ging bovendien een dreiging uit van de ruimte onder hem. Deze kamer was nog maar het begin. Het betreden van de diepten onder hem kon omschreven worden als een wanhoopsdaad. Zijn adem stokte. Hoewel deze duisternis nog te bedwingen was, zou dat verderop niet langer het geval zijn. Moet ik het hier al vinden, mijn einde? Hij schudde zijn hoofd, gaf er met de palm van zijn hand een klop op, en gromde. Waar is je moed?! Hij ijsbeerde rond in het vertrek en probeerde de toestand te relativeren. Hij besefte maar al te goed dat er weinig tegen te ondernemen viel. De meeste van zijn soortgenoten hadden deze kamer nu al verlaten. Heel zijn lichaam waarschuwde hem instinctief voor het gevaar op de lange weg die hij zou volgen, in de afwezigheid van zonlicht. Licht was voor hem en ieder van zijn soort namelijk al bijna even onmisbaar als zuurstof. Uit licht putte elk van hen een enorme hoeveelheid energie die aangewend kon worden voor elke vorm van beweging. En hoewel Lumen had leren leven in afwezigheid van licht, merkte ook hij een enorme afname aan energie, kracht en snelheid bij zichzelf op. Hij vond het een gevaarlijke onderneming. Wanneer al het eerder opgeslagen licht uit iedere vezel van zijn lichaam zou verdwijnen, zou dat hem achterlaten in een staat van volledige verlamming. En het was nog maar de vraag of hij hier werkelijk het enige rondwarende wezen was. Lumen bekeek zijn bevende handen. Ter hoogte van zijn knokkels ontsprong er een schijnsel, afkomstig van zijn lichtbanen. Naast bloedbanen hebben de Luothai ook kanalen die energie afkomstig van zonlicht bevatten. Het schijnsel uit de limini, de huidsverhogingen die her en der op het lichaam van een Luothai te zien zijn, zijn een vorm van bioluminescentie. Het maakte Lumen mogelijk met zijn armen en handen de omgeving te verlichten. Zijn kracht vloeide nu reeds gedeeltelijk terug in zijn armen. Mijn lichaam herinnert zich de zon nog. Ik mag niet langer aarzelen, de tijd dringt. Vastberaden schreed hij voort tot aan de eerste trede. Vooruit tastend met zijn rechtervoet, daalde hij af, terwijl hij zijn vingers rondom uitstekende delen in de rotswand klemde. Hier vond daglicht geen enkele weg meer. De doorgang was smal. Meermaals schuurden zijn schouders tegen de rotswand en lieten er kleine snijwonden achter. De trap werd steeds steiler naarmate hij verder in de diepte afdaalde. Hij wist dat roekeloosheid hier zijn grootste vijand zou zijn, maar zelfs al was hij op zijn hoede: Wat komen ging, kon hij niet vermijden.  Veel van wat hij van zijn omgeving had moeten opmerken, bleef voor hem verborgen. Water sijpelde via onzichtbare spleten doorheen de rotswand op de treden voor hem. Bij het zetten van zijn volgende stap gleed hij uit, viel enkele treden lager, waarbij hij herhaaldelijk met zijn ribben en rug tegen de randen van de treden terecht kwam. Hij verbeet zijn pijn, voelde de tranen opwellen maar ze zouden niet over zijn wang stromen, niet zowaar hij Lumen heette.  Hij gunde zichzelf geen tijd om van de val te bekomen. Onmiddellijk kroop hij recht en stelde de schade vast, zijn vingers zacht drukkend op zijn huid. Dat worden flinke blauwe plekken, dacht hij terwijl hij verder ging met verhoogde waakzaamheid. Hij rechtte vervolgens zijn rug en verhoogde – in tegenstellling tot wat een ander zou doen - het tempo. Hij kwam nu uit in een uitgehouwen tunnel. Hij had het steeds moeilijker adem te halen, alsof zijn luchtpijp hevig bijeen werd geperst. Zijn hartslagen klonken zwaar en snel. Hij klemde zijn tanden opeen en probeerde zich moed in te spreken, zachtjes de liederen neuriënd die ze 's avonds te midden van de stad, aan het grote vuur zongen. Lumens lichaam werd vervuld van warmte, als na een stevige scheut sterke drank, en plotseling leek hij veel kalmer. Zijn gehoor werd scherper en zijn zicht was weer gedeeltelijk aangepast aan de duisternis.  Vuur, het zou hier geen slechte bondgenoot zijn. Hij vervolgde zijn weg in de tunnel, waarbij hij her en der zijn tenen stootte tegen ketens die op de grond lagen te slingeren. Waarvoor zijn die nodig geweest? Hij tastte de muren af, en kwam meer ketens tegen, bevestigd in muren, naast polsklemmen. Hij wou liever niet weten of het Luothai waren die er hadden vastgehangen of wezens waarvan hij het bestaan niet kende. Deze grot had al eerder een rol gespeeld in oudere tijden, maar veel van hun kennis was verloren gegaan. Hoewel er legenden waren die verhaalden over schepsels, geboren in de oudste tijdperken van de planeet, die nog niet waren heengegaan, de stroom van de tijd hadden overleefd. Lumen bedacht zich dat het maar verhalen waren, hersenspinsels die voortkomen uit angst. De tunnel scheen inmiddels eindeloos ver te lopen, hoewel hij de indruk kreeg dat de wanden aan weerszijden steeds verder van mekaar liepen. Niet veel later kwam de tunnel uit op een smalle, stenen brug, waar slechts drie voeten naast elkaar zouden kunnen staan. Ze overspande een rechthoekige ruimte, maar scheen nergens heen te leiden. Zowel links als rechts van de brug dreigde een diepte, waarvan onmogelijk geschat kon worden hoe ver het was tot aan de bodem. Enkel de watervallen aan beide kanten konden enigszins een idee geven, aangezien het neerkomen van het water van ver leek te komen.  Lumen wandelde behendig de stenen brug op, de ene voet na de andere. Geen enkele keer raakte hij uit evenwicht. Plots bleef hij stilstaan, zijn blik strak voor hem gericht. Hij ontwaarde een standbeeld voor zich. Hij ging erop af. Betastte met zijn vingertoppen het stenen beeld en merkte dat het uit graniet gehouwen was. Opmerkelijk! Normale handen zouden dit nooit kunnen vervaardigen. Niet zonder bijzondere technieken of instrumenten. Zijn handpalm gleed langs het beeldhouwwerk. Verwonderd nam hij een stap naar achteren. Heb ik dit juist? Is dit de beeltenis van…een man? Machtig en schitterend… De schenker van het leven! Lux, god van het sterrenlicht! Lumen speurde het beeld af  in de hoop iets tegen te komen.  En binnen de minuut had hij door dat in de hand van de stenen godheid een toorts geplaatst was. Dankzij zijn grote gestalte kon hij erbij. Hij nam het stevig in zijn handen vast en zocht verder om brandstof te vinden en iets om de vlam te ontsteken. Hij vond echter niets. Momenteel kon de toorts slechts dienen als een tweede wapen dat zou pronken naast zijn scherpe zwaard. De toorts was prachtig. Gemaakt van helder kristal, met inkepingen waar zijn handen perfect in pasten, alsof hij bestemd was het object te vinden. Zijn vingers streken wellustig langs de sierlijke vormen. Vervolgens stopte hij de toorts achter zijn rug weg, tussen de riemen die over zijn, donkere, en gespierde lichaam liepen. Lumen draaide zich om en dacht na over het vervolg van zijn weg.  Aangezien dit pad dood scheen te lopen, leek het hem dat het niet anders kon zijn of het was de bedoeling dat hij in de diepten onder hem zou afdalen. ”Daar vreesde ik al voor,” stamelde hij. Doelgericht liep hij de brug weer af en bekeek zorgvuldig de randen, zonder te ver voorover te buigen. Op handen en knieën ging hij voort en speurde met zijn vingers de zijkanten van de steen af. Tot ze zich rond een touwladder omklemden. Hij daalde via de ladder af. Maar de touwladder hield op een drietal meter boven de bodem. Gelukkig was hij het geklater van de watervallen niet vergeten en veronderstelde dat onder hem een zachte, maar natte landing wachtte. Hij waagde de sprong en belandde, na een behoorlijk lange val, recht het water in. Hij prees zichzelf gelukkig dat hij had gekozen voor een lichte bepantsering en zwom vlot naar het wateroppervlak. Hij hapte lang adem. Zijn handen verlichtten de waterpartij waarin hij zich bevond. Hij vermoedde dat als hij verder de zaal doorzwom, hij over enkele tientallen meters vaste grond zou vinden onder zijn voeten. En zo geschiedde. Langzaam waadde hij verder, met het water tot zijn middel, en vond recht voor hem een doorgang. Hij liep onder een booggewelf en hakte met zijn zwaard in op de planten die boven het water uitkwamen en zijn weg blokkeerden. Zo ging het nog enkele meters voort tot zijn zwaard op de rotsen voor hem afketste. Ontsteld greep hij naar zijn kale schedel. De weg is versperd, dit kan toch niet waar zijn! Woedend schopte hij voor zich uit waarbij hij zich meermaals tegen de stenen bezeerde.  Het toeval wou dat zijn been bij zijn laatste trap in een opening in de rotswand schoot. Onderuit geschoven, met kop en schouders boven het water, bedaarde Lumen, hij begon hoop te krijgen. Misschien was de doorgang groot genoeg. Hij nam een korte duik en inspecteerde haar. Dit kan lukken. Maar Lumen twijfelde. Zijn ademhaling was immers onregelmatig geworden door de zwellende duisternis, dus zou het noodzakelijk worden snel weer boven water te komen. Uiteindelijk heb ik geen keuze, terugkeren is geen optie. De touwladder is niet meer bruikbaar. Oké…Diep ademhalen. Meermaals hapte hij naar adem totdat hij de indruk kreeg zijn longen volledig te hebben gevuld. Toen dook hij opnieuw het donkere water in. Hij zwom door de opening een smalle ruimte in, het leek een kleine doorgang die uitgegraven was om voorbij de rotsen te komen. Maar de tunnel was volledig gevuld met water.  Hij zwom verder, terwijl zijn ogen irritatie ondervonden. Hij sloot ze, wreef erin, maar het had geen effect. Steeds minder kon hij ze openen, zodat hij zeer fragmentarisch zijn omgeving in zich opnam. Al zeer snel liep de doorgang dieper. Hij stootte zijn hoofd bijna tegen de uitstekende delen van de wand. Het water had hier een lichtgroene troebele kleur. Vuil slingerde overal rondom hem. Onder zich lag nu wit zand, bezaaid met gepolijste stenen. Her en der schoten er rotsen uit de vloer. De druk op zijn oren nam toe naarmate hij dieper zwom.  Beeld na beeld volgde terwijl hij met zijn ogen knipperde. Hij had intussen nog geen enkele keer lucht laten ontsnappen. Hij blies zijn kaken op en liet de zuurstof nogmaals in zijn longen circuleren, het gaf hem genoeg adem om nog een eind door te gaan. Beide wanden liepen intussen in een ronde boog van elkaar weg en in het midden van de cirkelvormige ruimte was een stenen tombe geplaatst die half door het zand werd verzwolgen. Lumen sloot zijn ogen. Dat de persoon die hier ligt rust mag vinden. Hij zwom verder en hoorde het zachte vallen van stenen achter zich. Hij keek om maar bespeurde niets. Langzaam draaide hij zijn hoofd weer terug, zijn blik bleef hangen op een grijze vlek tussen het witte zand, slechts een aantal meter verder. Toen hij dichterbij kwam, keek hij vol afschuw neer op een verrotte vinger die uit het zand stak. Hij ontdekte steeds meer dode lichamen rondom hem. Bij elke oogopslag zag hij eens een verwonde dij, een verminkte rug, een opengereten gelaat. Lumen geraakte in paniek, een rilling voer doorheen zijn hele lichaam. Hij zocht zich snel een uitweg, bevangen door een gebrek aan zuurstof en verschrikt door wat hij net had gezien. Hij rees steeds hoger en zeer langzaam blies hij de laatste restanten lucht uit zijn longen. Toen greep hij met uitgestrekte armen de rotsen boven zich vast en trok zich omhoog, door het gordijn van water heen. Uiteindelijk kwam hij aan het andere uiteinde van de tunnel, boven het wateroppervlak. In een nieuwe duisternis, met een onbekend pad voor hem. Daar moest hij zich nog geen zorgen over maken. Hij had immers nog maar net twee keer in-en uitgeademd of scherpe klauwen klemden zich rondom zijn voeten en trokken hem uit alle macht weer naar beneden, de diepe wateren in. (Wordt vervolgd...)

Steven Verbeeck
19 0

Drie regenwormen en hun vlooien

Er zijn eens drie regenwormen – er zijn er natuurlijk veel meer, wel miljoenen, maar wij beperken ons tot deze drie: Jan, Pier en Tetting. Het zijn drie broertjes – of zusjes, wie zal het zeggen bij regenwormen – en ze wonen samen onder de grond. Ze hebben voor zichzelf een heel comfortabel onderkomen ingericht: een holletje onder een gazon met op de grond zacht mos, de muren geïsoleerd met karton en stro en daarvoor een gemetste muur van steentjes die ze een voor een naar hun hol gebracht hebben. Het is dus heel stevig en zeker bestand tegen wolven, want dat sprookje kennen ze.  Op een dag brengt een van hen – ik geloof dat het Tetting is – een stuk vacht van een konijn mee. De gezinsgenoten zijn er heel blij mee. Ze proberen het zo goed en zo kwaad als dat gaat op de grond te leggen en vleien zich dan behaaglijk neer. Ze krullen van genot op de warme, zachte pels.  Hun geluk is echter van korte duur. In de vacht blijken vlooien te wonen. Nu valt hun haarloze lichaam niet zo in de smaak bij de vlooien, maar af en toe krijgen ze toch een ferme beet. Unaniem besluiten ze de vacht met vlooien buiten bij de voordeur te leggen. De vlooien mogen er blijven als huisdier, als ze maar niet binnen komen. De parasieten vinden het allemaal prima en gaan gewoon door met vermenigvuldigen. Af en toe zet een worm een emmertje bloed voor hen klaar bij de deur.  Dat emmertje is niet zo onschuldig, het verspreidt een geur die de plaatselijke mol aantrekt. Hongerig en lomp als hij is, graaft hij zich een weg naar het hol, gaat daarbij dwars door de gemetste muur en vult ineens de hele de huiskamer. De drie wormen schrikken zich een hoedje. Ze haasten zich naar de voordeur, trekken die stevig achter hen dicht en kruipen in paniek onder de vacht die buiten in een hoekje ligt. Intussen snuffelt de blinde mol zich suf, zonder pardon duwt hij de voordeur uit z’n hengsels en vindt uiteindelijk de vacht. Sidderend van angst kruipen de wormen dicht bij elkaar. De mol woelt verwoed in de vacht, maar dat is zonder de vlooien gerekend. Blij met deze nieuwe, levende vacht bespringen ze massaal de mol en bijten hem de oren van het lijf. De mol weet niet waar hij het heeft, op slag is zijn honger verdwenen. Zo snel mogelijk graaft hij een gang naar de oppervlakte, naar het keurige gazon waar hij een hoopje aarde achterlaat. De les is deze: elke molshoop heeft een verhaal.

VeerleDosogne
15 2

Elisabeth en de zeven trollen

Zeven trollen wonen in een gat in de grond, onder een steegje in Gent. De trap naar beneden bevindt zich op het einde van een smalle, modderige gang tussen twee huizen. Het is er donker en muf, maar dat ligt vooral aan het gebrek aan ramen. Zo moeten eeuwenoude grafkamers eruitzien. Maar eigenlijk is het best gezellig, als je ermee rekening houdt dat er alleen mannen wonen. Ze leven van het doorverkopen van wat ze op straat vinden. Het hele hol staat vol oude fietsen, kasten, wankele tafels, stoelen, gebroken bloempotten…, alles bedekt met een dikke laag stof. Zonder uitzondering zijn ze lelijk: lang vettig haar, onverzorgde baarden, een mond vol gele en zwarte afgebroken tanden, grote neuzen met een puist op, korte beentjes, kleren vuil en versleten… Op een zondag zijn zes van de zeven trollen naar het EK voetbal aan het kijken op een heel smerig, stoffig tv’tje dat op een wankel kastje staat. Ze zitten braafjes naast elkaar in een fluwelen, aftandse zetel waar een vreemd geurtje aan zit. Aan de eettafel onder een luster vol spinnenwebben zit de zevende trol in een sprookjesboek te bladeren: Sneeuwwitje en de zeven dwergen van de gebroeders Grimm. “Hey, mannen!” roept hij enthousiast. “Ssst!” sissen de andere trollen. De boekentrol negeert het gesis grotendeels en gaat iets stiller verder. “Ik lees hier net over zeven dwergen die zich ontfermden over een prinses. Ze woonde bij hen in en deed het huishouden: wassen, strijken, koken, poetsen...” Geïnteresseerd kijken een paar trollen op. “Hè?” “Ik lees hier dat ze in ruil voor onderdak het huishouden van de dwergen deed,” herhaalt boekentrol iets luider. De hoofdtrol spitst de oren, denkt even na en zet de tv uit. “We moeten ook een prinses hebben,” besluit hij. “Vergadering!” Wat later staan ze met z’n zevenen rond de tafel. Er ligt een kaart van de stad op, een opengevouwen krant en nog wat papieren. Een van de trollen maakt ijverig aantekeningen in een notitieblok. “Welke prinses kennen we?” “Elisabeth natuurlijk, de oudste dochter van koning Filip.” “Ja, ze is perfect: jong, knap, blond, verstandig.” “Goed, Elisabeth dus,” vat de hoofdtrol samen. “Maar hoe krijgen we haar hier?” Na veel vijven en zessen besluiten de trollen dat ze Elisabeth zullen ontvoeren wanneer die binnen een paar maanden een bezoek aan het UZ Gent brengt, aan de afdeling die haar naam draagt. Dat weten ze uit de krant. Er moet een tunnel gegraven worden en een valluik geïnstalleerd vlak bij de ingang van het gebouw. De volgende dag al gaan de trollen dapper aan de slag. In de Gamma halen ze pneumatische hamers, beiteltjes, pikhouwelen, een kleine graafmachine en kruiwagens en vol goede moed beginnen ze aan de graafwerken. Maandenlang kappen ze geduldig een tunnel onder Gent, door grond, beton, rioolpijpen en bakstenen richting UZ Gent. Hun huis is niet om aan te zien: overal ligt stof, aarde en puin. Maar dat is maar tijdelijk, daar zijn ze van overtuigd. Eindelijk is het valluik bij de ingang van het Kinderziekenhuis Prinses Elisabeth operationeel. Er hangt een camera die elke beweging volgt en doorstuurt naar de computer van de hoofdtrol. En dan is het eindelijk zover. Op de aangekondigde dag trapt Elisabeth helemaal volgens plan op het luik. Ze valt naar beneden, op de draagberrie die de trollen hadden klaargezet. Vliegensvlug spurten ze door de tunnel naar haar toe en met z’n zevenen dragen ze de prinses naar hun hol. Ze installeren haar op een matras in het kamertje dat ze voorzien hadden. Ze brengen haar eten, drinken, zelfs frietjes met stoofvleessaus, maar Elisabeth wordt niet wakker. Bij de val heeft ze haar hoofd gestoten. Er komt een dokter aan te pas. Die raadt een kuur in Zwitserland aan. Schone, heldere lucht, rust en veel licht, dat heeft ze nodig. Het zou ons te ver leiden hoe, maar de trollen slagen erin Elisabeth naar Zwitserland te brengen. De dokter had gelijk. Na een paar dagen in de gezonde berglucht knippert de prinses met haar ogen. De trollen zijn uitzinnig van vreugde. Snel regelen ze haar terugkeer. Ze trekken hun beste kleren aan om haar welkom te heten in hun hol. Ze duwen de tegenstribbelende prinses door de voordeur en doen die snel weer op slot. Dit hadden ze helemaal niet zien aankomen: Elisabeth wil absoluut niet in hun hol blijven. De prinses roept, tiert, gilt en schreeuwt alles bij elkaar, gooit met borden, meubels, zelfs de tv sneuvelt. Hij valt in brokken en stukken op de grond. Een dag en een nacht houden de trollen het vol met de furie, dan nemen ze maatregelen. Een van hen bereidt een kalmerend drankje: melk met honing en een wit poeder uit een zakje. Wanneer Elisabeth eindelijk slaapt op haar matras, neemt een trol een hamertje en slaat er hard mee op haar hoofd, voor de zekerheid. Bewusteloos dragen ze haar naar buiten en leggen haar in het Citadelpark, in de kiosk. Dan snellen ze terug naar hun hol. Opgelucht trekken ze de voordeur achter zich dicht. Met z’n zevenen ploffen ze neer in de zetel. Verweesd staren ze naar het stof, de aarde en het puin om hen heen. Hier komt voorlopig geen vrouw meer binnen, denk ik.

VeerleDosogne
3 1

Choco Prince

Er heerst onrust in de koekjesrayons. Het begon in de Colruyt in Anderlecht. De koekjesrayons bulken van de chocoprinsen, maar er is geen prinses in de buurt. Waarom zouden de prinsen zich dan goed houden, op hun uiterlijk letten, galant blijven? Er zijn toch geen prinsessen om te imponeren. ’s Nachts breken de prinsen uit hun verpakking, ze komen samen in groepjes en houden verhitte discussies. Al snel verspreidt de onrust zich over het hele land. Bij een nationale bijeenkomst in de Delhaize in Aalst, waar zeker 900 prinsen op aanwezig zijn, neemt een oude prins van bijna 70 het woord: “We moeten de fabriek van LU bestormen en onze grieven overmaken. WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” “WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” scandeert de hele groep en uitgelaten rollen ze naar de hoofdzetel van LU in Herentals. In de LU-fabriek schrikken ze van de woedende menigte koekjes op de parking. Het management roept een spoedoverleg bijeen. Twee prinsen – de oude rakker van 70 en zijn broer – worden afgevaardigd. In een haastig geïmproviseerd vergaderlokaal luisteren de managers van LU aandachtig naar de grieven van de prinsen. “En hoe moet die prinses er dan uit zien?” vragen ze tenslotte. De twee prinsen kijken elkaar aan: daar weten ze het antwoord niet op. Ze beseffen dat ze niet goed voorbereid zijn. “Pas als jullie een goed beeld hebben van hoe een prinsessenkoek er moet uitzien, kunnen we een voorstel voorleggen aan het bestuur in Frankrijk.” Met die woorden belanden de prinsen weer op de parking. De twee prinsen brengen de anderen op de hoogte en sturen hen weg met een opdracht: een profiel samenstellen van de ideale prinses.  In alle koekjesrayons van het hele land wordt ‘s nachts druk vergaderd door de chocoprinsen. “Ze moet blond zijn,” zegt de een. “Voor mij liever een brunette,” reageert een ander. “Met chocola!” “Vanille!” “Misschien met karamel of met aardbei?” “Met nootjes?” “Er moet pak aan zijn.” “Ik heb liever klein en fijn!” Hele nachten door vliegen de ideeën over en weer. De prinsen geraken er niet uit. Zo komt het dat er tot op vandaag nog steeds geen prinsessenkoekjes in de rekken liggen. Noodgedwongen moeten kleine meisjes prinsen eten. Ook alle andere mensen die niet op prinsen vallen, hebben weinig alternatieven. Intussen worden de prinsen oud, cynisch en slap. De tijd dringt!  

VeerleDosogne
4 1

De valse bakker

Onze bakker is een echte bakker, laat daar geen twijfel over bestaan. Hij is vals in de betekenis van ‘gemeen’. Hij heeft weinig vrienden, of beter: geen. Met zijn familie heeft hij gebroken, feestjes kent hij niet, alleen hard werken 7 dagen op 7. Vrije tijd is tijdverlies, dat is zijn devies. Hij woont in een statig herenhuis middenin de stad, waarvan de luiken altijd gesloten zijn. ’s Avonds doet hij er de boekhouding aan de keukentafel, bij het licht van een enkel peertje. Ondertussen eet hij de onverkochte koffiekoeken van de dag op. Hij heeft een marktkraam op wielen en daarmee doet hij verschillende markten aan. Hij verkoopt er dure zuurdesembroden, broodpudding en verschillende croissants. Zijn specialiteit is echter gelukskoekjes. Of beter: ongelukskoekjes. In sommige koekjes zitten boodschappen als ‘Licht aan het eind van de tunnel kan ook een aanstormende trein zijn’ of ‘Alles komt goed, maar misschien maak je het niet meer mee’. Geloof me, een dergelijke spreuk in een koekje kan een verder gezellige avond helemaal verpesten. En daar vindt onze bakker een geweldig genoegen in. Voor de productie van zijn marchandise heeft hij een eigen bakkerij, ondergebracht in een stalen loods diep verborgen in een donker bos. Er werken tien kinderen die hij lokte met de belofte dat ze zoveel koekjes mochten eten als ze konden. Eenmaal binnen gooide hij de zware, gewapende deur achter hen dicht. Ze zaten voorgoed gevangen. De meesten werken er al drie jaar zonder het daglicht te zien. Elke avond steekt de bakker de sleutel in het meerpuntsslot. De kinderen gaan dan netjes naast elkaar staan zonder een woord te zeggen, kijken strak voor zich uit en worden geïnspecteerd op netheid en hygiëne. De gemene bakker weegt vervolgens de productie van de dag. Die moet altijd meer zijn dan die van de dag ervoor. Zo niet, zwaait er wat. Straffen variëren van een dag geen eten voor de hele groep, werken in het donker of zonder verwarming… Tot op een dag een van de ‘kinderen’ er genoeg van heeft. Het is geen kind maar een volwassene met dwerggroei en hij heeft de buik vol van deze slavenarbeid. Toevallig of niet heet hij William. “Luister,” spreekt hij de groep toe als de bakker weer vertrokken is. “We hoeven dit niet langer te pikken. Als de baas morgen komt, dan benaderen we hem met zijn allen van achteren, we werken hem op de grond en rollen hem in dit tapijt hier.” Hij wijst naar de smoezelige vuilloopmat die bij de deur ligt. Zo gezegd, zo gedaan. De volgende dag omsingelen de kinderen de obese man, worstelen tot hij op de grond valt en rollen hem dan stevig in de mat. De bakker kan geen hand voor de ogen meer zien - wat best akelig is, want zo ziet hij niet wat op hem afkomt… Hij krijgt een harde klap op zijn hoofd. Even ziet hij sterretjes, dan wordt het hem helemaal zwart voor de ogen. Wanneer hij weer bij bewustzijn komt, ligt hij op de vloer van de koelcel in de loods. Hij is helemaal naakt. Ogenblikkelijk begint hij te bibberen. Intussen hebben de kinderen de deur van de loods opengemaakt en ze zijn allemaal haastig en uitgelaten vertrokken, juichend en joelend. Na jaren opsluiting kunnen ze eindelijk naar huis. Als bij wonder vinden ze allemaal hun ouders terug. Het weerzien is blij, er vloeien ook traantjes, maar dat zijn er van geluk. Intussen zit de bakker zit nog steeds in de donkere cel en bonkt op de deur: “Help!” “Doe open!” “Jullie mogen gaan!” Maar er is niemand meer die hem hoort. Uitgeput zakt hij op de vloer en begint weer te bibberen. In de rekken zoekt hij op de tast naar iets dat hem warm kan houden. Hij vindt bladerdeeg, verpakt in karton. Eerst bedekt hij zich met vellen bladerdeeg, hij maakt er een dekentje van. Hij bibbert nog steeds. Vervolgens probeert hij het karton erop te leggen, wat niet lukt, het schuift steeds maar van hem af. Hij zoekt verder en vindt een emmer abrikozenconfituur. Daarmee zal het karton wel blijven plakken, denkt hij hardop. Het bladerdeeg strijkt hij in met de confituur en daarop legt hij het karton. Het werkt. Het karton blijft liggen, maar nu plakt hij zelf ook van kop tot teen. Kortom, het is daar een doffe ellende in de koelcel, in de loods, in het bos. Eerst valt de elektriciteit uit in de loods. De koelcel warmt langzaam op. Dan komt een dakplaat los en waait weg, vervolgens een zijpaneel… Niemand heeft de bakker nog gezien. Niemand mist hem ook, toch niet echt. Is hij ontsnapt, heeft een verdwaalde wandelaar hem gevonden, verblijft hij nu in Spanje of Argentinië of zit hij nog steeds in de cel? Niemand die het weet…

VeerleDosogne
5 1

Kabouter Niet-zo-lui

Het is herfst. Als bij wonder verschijnen her en der paddenstoelen en met de paddenstoelen ook de kabouters. (Als de paddenstoelen weer verdwijnen, gaan de kabouters ondergronds, waar ze leven in holen en gangen – een feit dat weinig bekend is, denk ik. Ze hebben er een hele infrastructuur, compleet met sporthal en olympisch zwembad, wat een enorme verspilling is, want kabouters doen niet aan sport. Daarvoor zijn hun armen en benen te kort. Petanquen doen ze wel, maar er zijn dan weer geen petanquebanen voorzien. Typisch. Maar hier gaan we verder niet op in.) Terug naar het herfstbos. De mooiste paddenstoelen zijn in geen tijd ingenomen door de meest ijverige kabouters. Wie niet zo snel is, moet het stellen met wat overblijft, zo ook onze kabouter Lui. Kabouter Lui, een gepensioneerd postbode, neemt zijn intrek in een gebroken exemplaar. Het dak is niet helemaal waterdicht, maar dat lost hij op met een plastic potje dat hij gevonden heeft in een gracht. Niet ver van zijn paddenstoel is een put in de grond, niet groot, maar wel diep. De eerste nacht in zijn nieuw verblijf, komt er een reetje in klem te zitten. Het heeft zijn achterpootje gebroken en jammert uren aan een stuk. Tot Lui het niet meer kan aanhoren. In zijn pyjama trekt hij het diertje uit de put, verbindt zijn pootje en legt het dan onder een boom beschut met wat takken en bladeren. “Ik word hier zo moe van!” en Lui valt ter plekke in slaap. De volgende morgen wordt Lui wakker van de regen. Het reetje ligt er nog steeds, kletsnat nu. “Het kan hier niet in de regen blijven,” besluit Lui en begint te graven. Er ontstaan kamers en gangen onder de grond, een mini- ziekenhuis met consultatieruimte, een ICU en een ziekenboeg, ingenieus verwarmd door een convector met buizenstelsel.  Het kost wat moeite, maar Lui slaagt erin het reetje in zijn ziekenhuis te slepen, waar het warm en droog ligt. De ziekenboeg is meteen gevuld. Moe maar tevreden overschouwt kabouter Lui zijn harde werk. Tijd voor een dutje. Het nieuws over het nieuwe ziekenhuis doet snel de ronde en de volgende dag meldt een regenworm met een rood hoedje zich aan. Het puntje van zijn staart is geraakt door een ploegschaar en hangt nog met een velletje vast. Dat wordt een amputatie, zegt dokter Lui ferm. Kabouter Lui heeft geen idee hoe dat moet, maar YouTube weet raad. Ik bespaar u de bloederige details, maar even later ligt de regenworm in bed met zijn achtereind in de witte zwachtels. De operatie is voortreffelijk verlopen. De een na de andere patiënt komt langs en Lui loopt zich de benen onder het lijf om hen allemaal zo goed mogelijk te helpen. Intussen investeren zijn buren in zonnepanelen, schuttingen, carports en auto’s.  Tot op een dag de aarde trilt, het ziekenhuis instort, de paddenstoelen scheuren… Sommige kabouter slaan in paniek op de vlucht, hun SUV’s volgeladen. Andere raken verpletterd onder het puin. Een bulldozer maakt het hele dorp met de grond gelijk. Dit is een woonuitbreidingsgebied. Er is een vergunning om hier een wijk met 600 nieuwe huizen te bouwen. Voor mensen.

VeerleDosogne
2 1

Smurfin #Too

“Dat was de LAATSTE keer,” roept Smurfin woedend wanneer ze haar roze voordeur toegooit achter Grote Smurf. Bijna alle dagen wordt ze lastig gevallen. Of ze nu naar de bakker gaat, de apotheker, de slager of de buurtwinkel, altijd voelt ze wel een hand op haar bil, haar borst, een smurf die ‘per ongeluk’ tegen haar op botst… Soms bellen ze aan, soms staat er een hele rij wachtende smurfen voor haar voordeur, velen met een bijna smekende blik in de ogen. Ze heeft er genoeg van. Wie heeft dit bedacht zeg, één vrouw in een wereld droppen waar uitsluitend mannen wonen? Ze besluit actie te ondernemen. Wat kan ze doen? Bij Grote Smurf haar beklag doen? Per slot van rekening heeft hij haar dit uiterlijk gegeven. Helaas is hij zelf voor haar gevallen. Rik Devillé lijkt haar een veiliger optie. Hij luistert geduldig naar haar verhaal, maar kan haar niet helpen. Smurfen zijn geen geestelijken. Hij verwijst haar door naar tekenaar Peyo. Ze is tenslotte ontsproten aan zijn brein. Peyo luistert aandachtig en stelt voor een dorp te creëren met alleen maar vrouwelijke smurfen. Dat lijkt Smurfin wel wat. Opgelucht en blij gaat ze terug naar huis. Wat blijkt? Haar roze huisje is plots omgeven door keurige huisjes en villa’s met nette gazonnetjes en dito bloemperkjes. Ze herkent het dorp haast niet meer. De rivier die door het dorp stroomt, is geel en smaakt naar Fanta. De meeste bomen zijn van chocolade, inclusief de bladeren. In de hoofdstraat opent een beautyshop de deuren, daarna nog een, een nagelsalon, een tearoom die heel elegante gebakjes aanbiedt, een chique kledingzaak, een wolwinkel, een naaishop, een yoga- en dansstudio. Voor Smurfin is het nu een belevenis om door de hoofstraat te lopen. Ze weet niet wat eerst gedaan. In een mum van tijd maakt ze tientallen vriendinnen. Ze spreken af op terrasjes en kletsen erop los. Maar dan pakken de eerste wolken zich samen. Het begint met een roddel. De borsten van Sassette zouden niet echt zijn. Waarop wordt gezegd dat Juliette ergens een onecht kind verborgen houdt. Cosette zou ‘s nachts stiekem naar het mannendorp gaan, een riskante onderneming want daarvoor moet een bergketen en een ravijn getrotseerd worden. Hele groepen smurfinnen praten niet meer met elkaar, er vliegt al eens een scheldwoord over en weer. In het kapsalon wordt het haar van Cosette ‘per ongeluk’ paars gekleurd… De gemoedelijke sfeer in het dorp is ronduit toxisch geworden. Smurfin durft haast de deur niet meer uit. Wanneer in de tearoom een discussie escaleert – eerst wordt er met taartjes gegooid, vervolgens met handtassen gemept tot tenslotte de plukken haar in het rond vliegen – is het voor Smurfin welletjes.  Weer zoekt ze Peyo op en schetst hem de situatie. De tekenaar zit met de handen in haar. Hij weet het ook niet meer, hij is immers geen psycholoog. “Het enige wat ik kan doen is de twee dorpen samenvoegen en zien wat dan gebeurt.” Zo gezegd zo gedaan. Hij tekent een weg door de bergen, een brug over de ravijn en verbindt zo de twee dorpen. Vervolgens verschijnen de eerste mannelijke smurfen. Er opent een bruine kroeg waar hardrockmuziek weerklinkt, gevolgd door een elektronicazaak en een kampeerwinkel. Wat verder verschijnt de eerste garage en een doe-het-zelfmarkt. Er wordt al eens een smurf verliefd op een smurfin en omgekeerd. Er wordt getrouwd, kleine smurfjes worden geboren. De gemoederen zijn bedaard, het evenwicht is hersteld – toch voor de cisgenders onder de smurfen. Smurfin kan eindelijk in alle rust het verhaal verlaten. Ze verhuist naar de paddenstoel van kabouter Wesley, een goeie vriend. Ze leidt er nog een lang, onbezorgd bestaan en lacht zich te pletter met zijn avonturen.    

VeerleDosogne
7 1

Duim in Deinze

Op een middag zit Klein Duimpje te genieten van een streekbiertje op het terras bij Vosselare Put. Dat mag, want hij is al lang geen broekventje meer. Hij is nu een volwassen kerel met een beginnend bierbuikje, lange haren grijzend aan de slapen en dito ambities. De zevenmijlslaarzen die vroeger haast van zijn voeten vielen, passen nu als gegoten. Maar hij verkiest zijn Harley Road King Classic om van dorp naar dorp te rijden en klusjes op te knappen bij weduwen en wezen. Want eerlijk, wie reist er tegenwoordig nog te voet? De laarzen zitten veilig opgeborgen in de zijkoffers van zijn motor. Bladerend in de Metro valt zijn oog op een advertentie: ‘Gezocht: man om vrouw te redden uit vijftien meter hoge toren in Poeke. Beloning overeen te komen.’ Poeke behoort niet tot grondgebied Deinze, dus hij aarzelt even. Maar hij heeft zin in de klus. Hij veert op van zijn stoel, legt 4,20 euro op het tafeltje, zet zijn helm op – wat een beetje gepruts is met die lange baard van hem – en springt gezwind op zijn tweewieler. Op naar Poeke! Aan de einder doemt een wegversperring op. Wegomlegging! “Een wegomlegging heeft mij nog nooit tegengehouden,” zegt Duim heldhaftig. Moedig geeft hij gas, een weiland in. Niet veel verder komt de Harley vast te zitten in een gracht. “Toeme toch,” vloekt Duim en hij belt het nummer van Touring met zijn smartphone. Dan is het wachten, wachten en wachten geblazen. Een nest Aziatische hoornaars dat een beetje verder in een wilg woont, heeft hem ontdekt en belaagt hem van alle kanten. Na een heroïsche strijd tegen de insecten, zijgt hij uitgeput en vol bulten neer op de grond. De man van Touring vindt de bultenaar, giet een emmer koud water over hem heen en helpt hem weer op weg. Het is al laat in de namiddag wanneer hij tussen de bomen en bladeren eindelijk een zalmroze bouwwerk ziet opdoemen: het kasteel! “Joehoe, er is bezoek!” roept hij naar boven, naar het hoogste van de 365 ramen in een van de vier torens. Een niet meer zo jonge vrouw met warrige blonde haren verschijnt in het kozijn. “Rapunzel! Ben jij dat?” Hij meent haar te herkennen. De vrouw knikt. “Ik ben Rapunzel…” “Nee maar, zit jij nu weer in een toren? Wat is er met de prins gebeurd?” roept Duim ontzet. “Klein Duimpje!” roept ze verrukt. Want ook zij herkent hem, ondanks alle bulten. “De prins was een beetje op mij uitgekeken en hij heeft mij hier opgesloten. Hier is een geheime gang, maar ik vind hem niet.” “Geen nood, Rapunzel. Ik kom je redden. Laat je vlechten neer,” antwoordt Duim vol zelfvertrouwen. “Eh… Dat is een deel van het probleem, niet-meer-zo-Klein Duimpje. Ik kan geen vlechten meer maken. Mijn haar is helemaal kapot. Het groeit niet meer. Kijk.” En ze laat haar pluizige haar uit het raampje hangen. Het reikt niet eens tot de helft van de muur. Duim kan er onmogelijk bij. Hij moet een andere oplossing bedenken. “Heb je niets om een ladder mee te vlechten, Rapunzel?” “Nee,” snikt ze. “Het enige wat ik heb zijn twee onderbroeken, een laken en een handdoek.” “Daar schieten we niets mee op,” denkt Duim luidop. Plots heeft hij een idee. In zeven haasten rijdt hij weer naar Deinze, de wegversperring vermijdend, naar een doe-het-zelf zaak. Bijna even snel is hij weer terug met op zijn motorfiets planken, paletten, treinbielzen, een werkbank, een pneumatische hamer en een generator vastgebonden. Dagenlang gonst het bos rond het kasteel van de bedrijvigheid. Het geluid weergalmt over de slotgracht. Eindelijk is de schans klaar die Duim in gedachten had. Als hij ze met een ingewikkeld katrolsysteem rechtop zet, wankelt ze een beetje. Dat behoorde niet tot het plan, maar goed. Voorzichtig manoeuvreert hij de hoogste kant van de schans tot vlak voor Rapunzels raampje. Dan bestijgt hij zijn Harley en zet zelfverzekerd koers naar het begin van de stellage. Rapunzel kijkt angstig toe. “Zal de constructie stevig genoeg zijn?” vraagt ze zich stilletjes af. Onverschrokken geeft Duim volle gas. Tot ongeveer halverwege gaat alles goed, maar dan stort de schans als een kaartenhuisje in mekaar. Duim en zijn motor plonzen in de slotgracht. Minutenlang ligt de klusjesman versuft tussen de waterlelies. Delen van zijn Harley zijn nog zichtbaar, de rest is verdwenen onder het oppervlak. “Sorry, Rapunzel,” zegt hij als hij eindelijk weer op het droge is. “Ik heb het geprobeerd. Dit was mijn enige plan. Het is mislukt. Ik kan je niet helpen.” “Maar Duim, je hebt toch magische laarzen? Waarom probeer je niet gewoon te springen?” roept ze hem bijna smekend toe. Weinig overtuigd duikt hij het water weer in komt boven met twee druipende zevenmijlslaarzen. Hij trekt de natte laarzen aan, neemt zonder veel overtuiging een kleine aanloop en springt. En kijk: bijna kan hij het raampje aanraken. Een tweede poging, gevolgd door een elegante tijgersprong door het raam en Duim staat voor de voeten van Rapunzel. Zonder aarzelen neemt hij haar in zijn sterke armen en samen springen ze naar buiten. Ze landen tamelijk onzacht net over de slotgracht. Rapunzel, die gelukkig tegen een stootje kan, geeft Duim een dikke kus op de wang. “Dank je wel om mij te redden! SMAK. Als beloning mag je met mij trouwen,” glundert ze. “Maar… ik wil helemaal niet trouwen,” mompelt Duim tussen zijn tanden. Ze heeft het gehoord. “Samenwonen dan?” vraagt ze aarzelend. “Goed,” zegt hij “maar voor maximaal vijf jaar. Daarna kijken we of we het willen verlengen.” “Wat verstandig, Duim!” roept Rapunzel enthousiast en ze valt hem om de hals. De volgende dag klimt Rapunzel op de rug van Duim en in zeven haasten bezoeken ze een notaris in de stad. Ze tekenen er een samenlevingscontract voor vijf jaar. Want zelfs in sprookjes doen ze niet meer aan ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’.

VeerleDosogne
5 1

12. Het kleurloze Kasteel (🤞)

'Ik heb het Putvolk gezien.' Hij beschreef in geuren en kleuren zijn ontmoeting met Lafyra, zijn vlucht uit het kasteel, die hem rechtstreeks naar Orfà leidde. 'Ze zag me wel zitten,' eindigde hij met een vrolijke noot zijn relaas.  'Wauw, dat klinkt als een geweldige ervaring,' lachte Alex. 'Jammer dat ik er niet bij was. Vertel ik aan Serafijn dat je hem ingeruild hebt voor een Putmeisje?' Alex deed hard zijn best de toon luchtig te houden, het brak Elions hart.  'Hoeft niet, hij vindt wel iemand anders. Hij en ik... het zit er toch niet in. Serafijn trouwt een respectabel man, geen smokkelaar van de Liga.' Elion staarde met wijdopen ogen naar het plafond.  'Denk ik niet, zoals die barman naar je kijkt, zit je geborgen voor de rest van jouw dagen... wel, ik bedoel...' Alex ademde beverig uit. 'Hoe dan ook, ik word niet de boodschapper van jouw overlijden. Ik kan me de blik op zijn gezicht al voorstellen. Om nog niet te spreken over jouw kleine broer!' Zijn ogen werden groot van ontzetting.'Nee hoor, dat kan je mij niet aandoen. Ik kan Felix toch niet gaan vertellen dat jij niet meer terugkomt?' 'Je hebt nog tijd om iets voor te bereiden, ik help je wel. Straks, nu wil ik slapen,' mompelde Elion. De hitte trok hard aan zijn ruggengraat. Hij lag doodstil, in een wanhopige poging het beest tussen zijn ingewanden in slaap te sussen. Als hij zijn ogen sloot, dan kon hij het zien: loerend naar zijn zwaar pompende hart, met zijn klauwen diep in Elions vlees geslagen. Alex leunde, met zijn handen diep in zijn zakken, tegen de deur en greep vervolgens zijn jas. 'Vergeet het,' onderbrak hij de sombere stemming. 'Echt, ik ga hier niet staan toekijken hoe jij crepeert. Je hebt nog wel enkele uren, ga verdomme niet dood. Ik ga hulp halen.' 'Nee, niet weggaan! Ik wil niet alleen blijven, Alex, wacht op mij, ik ga mee !' Elion veerde overeind, sprong van het bed en klapte dubbel. Alex duwde het vuilbakje met zijn voet zijn kant uit, net op tijd: Elions ingewanden maakten een dubbele salto en de pijn greep hem bij het strot. Toen hij uitgekotst was, was hij alleen. De stilte in de kamer bezorgde hem een enorm gevoel van eenzaamheid. Er zou niemand echt om hem treuren, als Alex er ook al vandoor muisde, dacht hij droevig. 'Hoi.' Elion opende één oog. 'Schuif eens wat op, dan kom ik erbij. Ben je ziek?' Een koele vinger streek het haar uit zijn bezwete gezicht. 'Je gloeit.' 'Hallo niet bestaande Serafijn. Ik ga dood, steenspoorvergifting. Het doet pijn.' 'Arme jongen, dat is inderdaad een rottige manier om dood te gaan. Ik had niet gedacht dat jouw dag zo zou eindigen.' 'Ik ook niet. Het moest een standaardinbraak worden. Cornélia vilt me.' 'Hmmm, ik vrees dat ze de kans niet meer krijgt, lief.' 'Bedankt, ik dacht dat jij tactvoller was.' Elion keek hem met gloeiende ogen aan. 'Ik ben hier niet, Elion, dat weet je goed genoeg. Maar laat dat de pret niet bederven.' Serafijn trok zijn schoenen uit, schopte ze tegen de muur en knoopte, met één oog op Elion, zijn hemd los. 'Je staart, lief.' 'Ik mag, ik ga dood. Staren mag als je dood gaat, zeker weten. Niet te snel, Serafijn,' fluisterde Elion dankbaar voor deze speling van zijn brein. Serafijns strakke lijf benam hem de adem en verzette toch even zijn gedachten.  'Niet te snel wat?' Serafijn schonk hem een half glimlachje. 'Niet te snel uitkleden, ik wil... o, niet weer!' Hij dook snel naar het vuilbakje en ging minuten later, hijgend en klam van het koude zweet weer liggen. 'Ik wil kijken.' 'Je wilt dat ik voor je strip?' Serafijn schoot in de lach. 'Niet waar, wil dat je jou heel langzaam uitkleedt en mij laat toekijken,' fluisterde Elion, met zijn ogen stijf dicht. Het beest in zijn buik rekte zich genietend uit en likte loom zijn lippen. Elion schoof dat beeld aan de kant en concentreerde zich op lief. 'Dat, Elion, is de definitie van strippen, ik hou het voor een andere keer, beloofd. Dan doe ik ook een gepast muziekje. Maak plaats, jongen.' Serafijn kwam naast hem liggen. Elion vleide zich tegen hem aan. Hij tekende met zijn vinger krulletjes op Serafijn buik en sloot zijn ogen. Dit was af, meer mocht hij niet eisen, dacht hij doezelig.  'Vertel me over de stoel, die was mooi. Kunnen we hem in De Donderklif zetten, bij de haard ofzo. Hij was eenzaam.' 'Het is een troon, zou Felix zeggen,' begon Serafijn zacht. 'Stoelen zijn voor het gewone volk, tronen zijn voor koninklijke achtersten. De Vlameiktroon gaat al eeuwen... Elion? Hé, lief, wakker blijven. Elion? Elion! Help, iemand? HELP!'   The end Hallo Dit is ons eerste hoofdstuk, opgedeeld in twaalf stukjes. Nu stop ik met droppen. De tekst is hier speciaal achtergelaten voor de andere helft van het duo: Alice, die intstaat voor de illustraties die u kon terugvinden bij de tekstjes. Azertyfactor was onze ontmoetingsplaats. Hartelijk bedankt om ons een plaats te gunnen op het forum: tussen de gedichten, de poëzie en betekenisvolle teksten viel ik een beetje uit de boot met een verhaal over een dief, een spookkasteel en magie, maar ik ben blij dat het kon en mocht. Schrijven voor 'onbekenden' vergroot de druk om het op zijn minst zo goed mogelijk te doen. 'Het Kleurloze Kasteel' wordt afgewerkt en dan zien we wel weer. We verkochten ons eerste en enige projectje Oudpark voor het goede doel. Misschien wordt dit ook de missie voor Azamerik en co... Ik wens iedereen nog heel veel schrijfplezier, Met vriendelijke groeten, Kat.      

Kat.
8 1

Er was eens.

  Er was eens een landje waar herders en schapen leefden. De schapen moesten op eigen kracht, tussen takken en doornen, hun eigen voedsel bij elkaar grazen. Zodra ze dit hadden gedaan, kwamen de herders om hun melk op te eisen, waarmee ze herders samen meerdere feesten aanrichten. Plotseling werd hun stille bestaan verstoord door gasten die op de plek waar ze woonden een spoorweg wilden aanleggen. Een van de herders, genaamd Klein Lowieke uit L. zei toen dat dit niet zou gebeuren, omdat hij zich op de spoorrails zou leggen. Zijn vijanden dachten "daar zijn we snel vanaf" en zijn bewonderaars zeiden "wat een krachtige man die ons zal redden van die moderne indringers." Klein Lowieke uit L. wist precies hoe hij dit spel moest spelen en stond een paar jaar later op de eerste rij om het lintje door te knippen. "Wat een krachtige man," zeiden de schapen, "zo innovatief." Zijn vijanden zeiden niets meer, maar gingen snel schuilen om dezelfde technieken te leren. En al snel ontstond er een bondgenootschap dat dezelfde technieken gebruikte. Toen dacht leugenachtige Lowieke uit L., "het wordt tijd dat ik wat angst ga zaaien" en overal verscheen zijn kop met de leuze "UW SPAARPOTJE" op weilanden, velden en straatbeelden, wat voor de schapen duidelijk was. Wie niet voor hem was, dreigde zijn zure opgespaarde melkpotje te verliezen dat bedoeld was voor kinderen en ouderen. En weer kreeg hij de hele kudde achter zich. Ze marcheerden in rijen met vlaggen en wimpels achter de herder aan, terwijl sommigen paars werden. De nieuwe kleur was populair bij de schapen die al jaren werden bedrogen. Met de spoorweg waren veel nieuwe weilanden bereikbaar en zelfs schapen uit verre streken kwamen om het gras hier te proeven. De vijanden van Lowieke, die het trucje hadden geleerd, begonnen met zwarte vlaggen van verdoemenis te zwaaien. Zij die dit paarse gezelschap niet zagen zitten, spraken samen met Lowieke uit L. de beroemde woorden "paars eindigt in bont en blauw". Maar zijn woorden waren nog niet uitgesproken of Lowieke stond alweer op de eerste rij. FOTO GALLERY verf ed https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/      

verf ed
7 0

11. Het Kleurloze Kasteel

Elion overwoog of het de moeite waard was om terug te keren om de buit op te halen. Maar hij was toch al hopeloos te laat, het kon best wachten tot morgen. De straf zou er niet lichter of zwaarder op worden, dacht hij moedeloos. Cornélia hield niet van laatkomers. 'Morgen lukt even goed, dan zijn we met twee,' mompelde hij. Dat vooruitzicht, dat zijn vriend en partner in crime, hem morgen kon vergezellen, stemde hem iets vrolijker. In daglicht en in gezelschap van Alex, zou een bezoekje aan het Kleurloze Domein aanvoelen als een wandeling in het park. Elion hervatte met hernieuwde moed de terugtocht. Hij veegde zonder nadenken het zweet van zijn gezicht. Het was een snikhete nacht, zo leek het hem. Hij was er niet treurig om, na al die regen voelde opwarmen zalig. 'Ow...' Hij verstrakte toen een pijnlijke kramp door zijn buik schoot. Hij verweet, bij de volgende kramp, zijn ontbijt, want hij had nog niks anders gehad. 'Slechte melk,' mompelde hij toen zijn maag hard samentrok. Hij stommelde naar de berm, klapte dubbel en kotste, in één hete brij, het betreffende ontbijt weer uit. Hijgend bleef hij staan. Zijn oren ronkten diep en hij kreeg met moeite zijn zicht nog scherp. Er bekroop hem een onbekende angst. Hij draaide zich om, in de richting van het kasteel, maar dat was al lang niet meer te zien. De weg naar het gehucht waar ze verbleven was lang, om de haverklap werd hij overvallen door buikpijn, die hem letterlijk op zijn knieën dwong, met zijn armen stevig rond zijn buik geslagen.  Het liep al tegen de ochtend toen Elion zichzelf de trap opsleepte van de herberg, waar niemand van de vroege aanwezige gasten, druk bezig met het wegwerken van hun ontbijt, ook maar omkeek of vragen stelde. De barman, een jonge, slungelige knaap met hoogstens drie levensjaren meer op de teller dan Elion maar met de heldere blik van iemand die pas de wereld ziet, volgde hem met argusogen. Onzeker of hij misschien beleefd moest polsen naar Elions welzijn. 'Het is die smokkelaar van de Liga, hoort bij die knappe vent uit kamer zeven. Laten lopen,' bromde de waardin, met een boze blik op Elion. 'Waag het niet om dood te gaan in het bed, kereltje, dat zorgt voor gedoe.' Elion negeerde de opmerking en slofte uitgeteld door de gang, tot aan de zevende deur. Hij klopte aan en zonk, met zijn rug tegen de tegenovergestelde muur, op de grond. Op het einde van de gang sloeg snel een deur dicht. Hij kroop op zijn knieën en kotste smurrie en bloed uit op het mottige tapijt in de gang. Daarna ramde hij zijn vuist opnieuw op de deur. 'Ik kom, maak je niet druk.' De deur werd op een kier gezet. 'Waar heb jij zo lang uitgehangen,' sprak zijn leermeester zacht. 'Ik heb me ongerust gemaakt en... ' Zijn blik viel op Elion. 'Ik voel me niet goed.' Elion strompelde, in één lijn langs Alex, naar de vuilbak, zeeg op zijn knieën en kotste tot hij uitgeput was. Zijn vriend staarde hem verbijsterd aan. 'Dat lijkt me licht uitgedrukt,' mompelde hij voordat hij de deur dicht smeet, net op tijd om de schelle stem van de huishoudster buiten te sluiten, die liep te krijsen over het braaksel op haar 'dure' tapijt. Elion had een hele weg lopen piekeren over zijn plotse, snel opkomende misselijkheid. Hij had, doorsnee, een maag van beton. 'Steenspoor,' kraste hij. Alex ogen werden groot van afgrijzen. Steenspoor was een veelvoorkomende plant in oude gebouwen en al giftig voor wie er ook maar verkeerd naar keek. En de plant groeide bijzonder goed, in de vochtige, donkere wachttoren van het kasteel. Elion voelde zich ellendig en dat verbeterde niet onder Alex' geschokte blik.  'Kijk niet zo.' Hij sloeg zijn hand voor zijn mond maar kon het niet tegenhouden. Hete smurrie spoot langs zijn neus en mond naar buiten tot de tranen in zijn ogen stonden. Hij had anderen zien creperen door steenspoor en hij was niet gebleven tot het einde.  'Je bent gaan dolen in het Kasteel. Hoeveel keer moet jou iets gezegd worden voordat je luistert?' Elion schrok van de toon in Alex' stem.  'Het was niet vrijwillig.' Hij stroopte zijn doorweekte plunje van zijn verhitte lijf en ging languit op het bed liggen. Hij was buiten adem, alsof hij tien kilometer had gerend. Alex keek, van op de rand van het bed, wantrouwig toe. 'Lafyra wachtte me op, ik kon geen kant op. Getver, het doet pijn, Alex.'  Elion staarde met doffe ogen naar het plafond. Hij zou doodgaan in een mottige hotelkamer, negentien jaar jong, ver van huis en zonder de goede zorgen van zijn pleegmoeder. Hij veegde zijn neus af aan de rug van zijn hand. 'Ik ben bang, ik wil naar huis. Ik wil naar Egga.' 'Jah, ik ook.' Alex trok hem stevig tegen zich aan. Elion barstte in tranen uit, niet langer in staat zich dapper te houden.  'Sttt, jochie, stttt, het komt wel goed,' mompelde Alex in zijn haar, evenzeer om zichzelf te kalmeren. ´Leugenaar.´ Beide vrienden omklemden elkaar in een stevige omhelzing. Elion haalde diep adem en kreeg zichzelf weer in de hand toen doordrong dat Alex trilde als een rietje. Steenspoorvergifting was geen pretje. Niet voor de gedoemde en misschien nog minder voor diegene die niets meer kon doen dan wegmuizen of toekijken. ´Het spijt me,´ zei hij kleintjes. Alex gromde iets, kwam van het bed en ramde zijn vuist tegen de arme muur.  'Hé, kan het daar wat stiller, ja?' blafte een norse stem. 'De kuisvrouw,' giechelde Elion plots. Hij tuurde met een rood, vlekkerig gezicht naar zijn vriend en veegde verlegen zijn wangen droog. Alex lachte niet.  'Bedankt voor de huilbui,' zei Elion met een manhaftige poging tot een glimlach. 'Die had ik nodig en.... oooooo, wanneer houdt het op?' Zijn organen losten op, letterlijk. 'Laat maar, ik hoef geen antwoord. Het joch is al dood, dat bedoelde die ouwe heks dus, ik haat het dat ze gelijk heeft.' 'Heks?' Alex trok grote ogen en de bedrukte blik maakte plaats voor eentje van opperste verbazing. 'Over welke heks heb jij het?' 'Wordt nog één keertje vervolgd)

Kat.
4 1